29 juni 2010

Armoede en ziekten in ‘s-hertogenbosch, 1815-1857

Drs. M.M. Portegies, historicus

Samenvatting
‘s-Hertogenbosch kende in de periode 1815-1857 een zeer snelle bevolkingsgroei. Dit leidde tot armoede waardoor veel Bosschenaren in erbarmelijke omstandigheden leefden en er tal van epidemieën uitbraken. Het stadsbestuur kende het verband tussen armoede, slechte leefomstandigheden en epidemieën.

Toch deed het hoegenaamd niets om de situatie te verbeteren. Het maatschappij- en mensbeeld van die tijd strookte niet met krachtig ingrijpen. Dit werd bevorderd door de manier waarop het menselijke brein werkt en door gebrek aan deskundigheid.

Inleiding
In Nederland steeg de bevolking van 1815 tot 1857 met 1.058.000 (ofwel 47,4%) naar 3,3 miljoen. Ter vergelijking; in de periode 1961-2003 was dit percentage 40,7% en steeg het aantal naar 16,3 miljoen. Het verschil in bevolkingsgroei tussen beide perioden is relatief gezien dus niet indrukwekkend. De gevolgen van de bevolkingstoename zijn echter totaal verschillend. In de eerste helft van de 19e eeuw schiep de bevolkingsgroei een arbeidsaanbod dat de vraag structureel overtrof. Als gevolg hiervan tendeerden de lonen van ongeschoolde arbeid naar een niveau dat nauwelijks het bestaansminimum garandeerde.1
In de tweede helft van de 20e eeuw veroorzaakte de bevolkingsgroei echter geen structureel groter aanbod van werknemers. Dit kwam doordat jongeren steeds meer geschoold werden en dus niet deelnamen aan het arbeidsproces. Verder kregen bijna alle ouderen een pensioen in plaats van zich letterlijk het graf in te moeten werken. Tenslotte is het aantal arbeidsuren per persoon ongeveer met de helft gedaald.2

Om zicht te krijgen op de gevolgen van de bevolkingsgroei voor de volksgezondheid in de eerste helft van de 19e eeuw zal de situatie in ‘s-Hertogenbosch in de periode 1815-1857 hier worden uiteengezet.

Hoge sterfte
In de periode 1841 – 1860 telde ‘s-Hertogenbosch een beduidend hoger gemiddeld aantal overledenen – doodgeborenen zijn niet meegerekend – dan de meeste overige gemeenten in Noord-Brabant. Slechts Dinteloord en Willemstad hadden een hoger gemiddelde sterftecijfer.3
Het feit dat hoge sterfte in Nederland in de 19e eeuw gebonden was aan geografisch vrij scherp begrensde gebieden, betekent dat bepaalde fysisch-geografische en maatschappelijke factoren van regionale aard een wezenlijke rol moeten hebben gespeeld. Voor ‘s-Hertogenbosch waren dat vier factoren.
Ten eerste was dit de vochtige gesteldheid van de stad. ’s Winters, wanneer het waterpeil van de rivieren steeg, zette het hoge water de stad vaak gedeeltelijk en soms geheel onder water. Dit gebeurde in 1816, 1818 en 1850. Hierbij kwam nog dat ook de huizen van veel Bossche arbeiders van zichzelf al vochtig waren. Door al dat vocht kende de Noord-Brabantse hoofdstad, anders dan het overgrote deel van Noord-Brabant, endemische malaria.3

Een tweede factor die de sterfte in ‘s-Hertogenbosch relatief hoog deed uitvallen, was de invloed van de verstedelijking. Nederland had in de eerste helft van de 19e eeuw sowieso een hoge bevolkingsdichtheid in de steden. Ruim 37% van de inwoners woonde in plaatsen met meer dan 2.500 inwoners. In Duitsland was dat percentage nog geen zeventien en in Frankrijk ruim twaalf.4
‘s-Hertogenbosch was in de periode 1827-1857 met gemiddeld 19.607 inwoners verreweg de grootste stad van Noord-Brabant. Tilburg volgde met gemiddeld 13.379 zielen. Onder een dicht opeengepakte bevolking kunnen besmettelijke ziekten zich relatief snel verspreiden. Tijdens de laatste en zwaarste pokkenepidemie in de 19e eeuw, namelijk die van 1870-1873, is de sterfte aan pokken duidelijk het hoogst in de steden en in dichtbevolkte gebieden in het algemeen.3

Het huishoudelijke gebruik van oppervlaktewater van de rivier de Dieze is de derde factor die de sterfte in ‘s -Hertogenbosch relatief hoog deed uitvallen. Huishoudelijk gebruik van oppervlaktewater kan een bron zijn van besmetting. Cholera en andere ingewandsziekten kunnen op deze wijze worden overgebracht. Uit de ontwikkeling van de sterfte gedurende verschillende cholera-epidemieën in de negentiende eeuw blijk,t voor Midden-Holland en West-Utrecht dat het daar voor huishoudelijke doeleinden gebruikte water inderdaad een voortdurende bron van besmetting met ingewandsziekten moet zijn geweest.3
De vierde oorzaak van de hoge sterfte in ‘s-Hertogenbosch was de zeer snelle bevolkingsgroei.

Snelle bevolkingsgroei en armoede
In de Noord-Brabantse hoofdstad steeg het aantal mensen in de eerste helft van de 19e eeuw relatief nog veel sneller dan in de rest van Nederland. In de periode 1815-1857 groeide de Bossche bevolking met 8.567 ofwel 67,1% naar 21.338 zielen.5
Gezien het bovenstaande laten de gevolgen voor het inkomen zich raden. De lonen kwamen in ‘s-Hertogenbosch over het algemeen niet boven de vijf gulden per week uit, terwijl een gezin met drie kinderen met een normaal prijspeil per week ruim drieënhalve gulden kwijt was aan aardappelen en brood. Ruimte voor uitgaven aan huur en kleding was er dus nauwelijks. Nog lagere lonen dan de al bestaande zouden een fysiek bestaan voor deze grote groep van de bevolking vrijwel onmogelijk hebben gemaakt.3
Hierbij moet bedacht worden, dat de armoede in ‘s-Hertogenbosch vanaf rond 1750 toenam en dat rond 1800 ongeveer een derde van alle Bosschenaren bedeling kreeg. In de jaren vijftig van de 19e eeuw was de armoede in ‘s-Hertogenbosch nog groter. Toen werd ongeveer 60% van alle ‘begravenen’ op het Sint-Janskerkhof voor rekening van het armbestuur ter aarde besteld.3 Landelijk was het niet zó erg. Het aantal bedeelden nam van 1841 tot 1850 toe van 13 tot 27% van de bevolking.6
Door de grote armoede woonde niet alleen de sociale onderlaag van ‘s-Hertogenbosch, maar ook de gewone man in overvolle buurten, in kleine en vochtige woningen. Velen gebruikten water van de rivier de Dieze, die door de stad liep, als drinkwater. Het water van de rivier diende tevens als riool en als reinigingsmiddel om de straten minder smerig te krijgen. Door het gemis aan hygiënische voorzieningen als goed drinkwater en een riolering, gevoegd bij een niet op hygiëne ingesteld gedragspatroon, leefden de meeste Bosschenaren onder zeer slechte hygiënische omstandigheden.3

Armoede en epidemieën
Als een groot deel van de bevolking blijvend arm is, en dus aan belangrijke voorwaarden voor een gezond bestaan, namelijk voeding, kleding en huisvesting, slechts minimaal wordt voldaan, zal de lichamelijke weerstand tegen ziekten gering zijn.3
Geen wonder dat tal van epidemieën uitbraken. In 1829 heerste bijvoorbeeld een mazelenepidemie onder kinderen. In 1831 zowel een kinderpokken- als een malaria-epidemie. Het jaar daarop werden de Bosschenaren geteisterd door pokken, malaria, cholera, keelontsteking en diarree. In 1833 vielen 204 doden door de nog steeds heersende cholera-epidemie. En in 1835 volgde een roodvonkepidemie, die velen het leven kostte.
Hierna bleef ‘s-Hertogenbosch tot 1846 vrij van epidemieën, alleen in het najaar van 1841 overleden veel kinderen aan de mazelen. In 1846 was het echter weer raak. Tyfus, ontstekingsziekten van de ademhalingsorganen bij veel kinderen en kinkhoest vooral bij veel minvermogenden, eisten hun tol.3 In 1849 sleepte een cholera-epidemie 220 Bosschenaren het graf in. Ruim 1% van de bevolking. Ook 1852 kende een kinderpokkenepidemie en in 1855 volgde tenslotte weer een mazelenepidemie.7

Rol overheid
Het stadsbestuur kende het verband tussen armoede, slechte leefomstandigheden en epidemieën. Toch deed het hoegenaamd niets om de situatie te verbeteren. De reden dat de magistraat ondanks dit inzicht geen structurele maatregelen nam om de armoede te bestrijden, moet gezocht worden in twee oorzaken: ten eerste het toen heersende maatschappij- en mensbeeld en ten tweede het functioneren van het menselijk brein.
Wat betreft de eerste oorzaak moet bedacht worden dat de maatschappij normen en wetten bevat voor sociaal gedrag. Sociale processen hebben op hun beurt invloed op de persoon.8

Om te achterhalen waarom mensen doen zoals ze doen, is het dus zaak zicht op het maatschappij- en mensbeeld te krijgen. Dat beeld behelsde in de eerste helft van de 19e eeuw dat de bestaansmogelijkheden van de mens werden bepaald door de stand waartoe men door geboorte was bestemd. Binnen het christelijke denken werd deze verdeling gezien als natuurlijk en door God gewild. Dit maatschappijbeeld werd versterkt door de opkomende economische wetenschap. Deze ging uit van wetmatigheden, die eveneens in de natuurlijke orde der dingen verankerd lagen. De onbeperkte handelingsvrijheid van het individu was daarbij de zekerste basis voor het welzijn van allen.
Werkloosheid en armoede waren onvermijdelijke en tijdelijke verstoringen van het evenwicht in de samenleving en economie.3

De tweede oorzaak waarom het stadsbestuur geen structurele maatregelen nam om de armoede te bestrijden is het functioneren van het menselijke brein. De psycholoog P. Vroon verklaart het ‘op z’n beloop laten’ door te stellen dat in onze hersenen het gedeelte dat verantwoordelijk is voor ons denken, de neocortex of nieuwe hersenschors, zich in de laatste 100.000 jaar explosief heeft ontwikkeld. Dit deel is niet zo in de rest van het brein geïntegreerd en heeft weinig vat op de twee veel oudere motorische, zintuiglijke en instinctieve delen.8
Een belangrijk gevolg van de ontplofte neocortex is dat op een gegeven moment een enorme groei optrad in zaken als kunst en wetenschap. De moraal zetelt echter niet exclusief in het nieuwste deel van het brein. De intellectuele ontwikkeling is veel sneller gegaan dan de morele of emotionele.8

Een ander gevolg dat de nieuwe hersenschors weinig vat heeft op de overige delen van het brein is dat het denken op korte termijn veelal dominant is ten opzichte van het denken op lange termijn. Hierdoor worden veranderingen die geleidelijk verlopen laat opgemerkt. Als het probleem dan toch doordringt, volgt daar allerminst uit dat het gedrag verandert. De neocortex heeft de boodschappen van de oudere delen vaak alleen maar aan te nemen en brengt niet veel meer in dan lege briefjes.8

Niet alleen ons individuele doen en laten, maar ook ons sociaal gedrag wordt voor een deel beheerst door mechanismen die niet aansluiten op rationeel-morele overwegingen. Evenals kudden dieren hun leiders hebben die desnoods tot in de dood worden gevolgd, zijn wij onder de indruk van rolverdelingen en autoriteit.8
Daarnaast is de mens, evenals veel dieren, aangewezen op groepscohesie. Binnen een sociale structuur wordt de verantwoordelijkheid van de persoon doorgaans ondergeschikt gemaakt aan die van de groep. Het resultaat is niet alleen ‘groepsgevoel’ en een ‘gedeelde verantwoordelijkheid’, maar ook een zekere mate van individuele bewusteloosheid. Bevel is bevel, gehoorzaamheid troef en andere groepen deugen niet, aldus Vroon.8 Volgens de socioloog W.S.P. Fortuyn leidt dit verschijnsel bij de regerende politieke elite tot dadenloosheid. Door een hoge mate van conformisme en het effectief buitensluiten van buitenstaanders krijgen nieuwe denkbeelden en belangen te weinig kansen.9

De filosofe en econome N. Hertz stelt dat belangenpartijen doorgaans niet het algemeen belang dienen. Hertz: `Ze dekken hun eigen agenda, maar niet die van economisch zwakke minderheden’.10 De onderkant van de maatschappij is dus meestal de dupe. In het 19e eeuwse ‘s-Hertogenbosch was dit niet anders.

Tegen de achtergrond van dit alles is het te begrijpen dat het stadsbestuur geen structurele maatregelen nam om de oorzaak van de ongezonde leefomstandigheden te bestrijden. Evenmin zal het in dit licht verbazen dat gemeentelijke overheden in Nederland doorgaans geen oog hadden voor de openbare gezondheidszorg. Het treffen van effectieve maatregelen op dit gebied was bovendien moeilijk door het ontbreken van deskundigheid. Pas in 1867 werd de eerste lector in de gezondheidszorg aangesteld.3 Het feit dat de plaatselijke overheden de maatregelen op het gebied van openbare gezondheidszorg zelf moesten betalen, zal de reserves dienaangaande alleen maar hebben doen toenemen. In feite beperkte de gemeentetaak zich in de meeste gevallen tot de geneeskundige armenverzorging door van gemeentewege aangestelde armendokters en vroedvrouwen. Alleen wanneer er besmettelijke ziekten dreigden uit te breken of hun verwoestend spoor al trokken, trof het stadsbestuur van ‘s-Hertogenbosch een aantal maatregelen van technisch-hygiënische aard.3

    1. Bie, R.J. van der en Smits, J.P. (samenstelling),

Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksten 1800-1999, Amsterdam 2001, p. 14, 16, 17. Internet, www.cbs.nl/nl/cijfers/kerncijfers/index.htm.

Mens en maatschappij. Bevolking. Maandcijfers.

Meere, J.M.M. de, Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de 19e eeuw, ‘s-Gravenhage 1982. (Cahiers Sociale Geschiedenis 1), p. 71, 74.

  1. Maddison, A., Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme, Utrecht en Antwerpen 1982. (Aula-paperback nr. 68), p. 75, 76.
  2. Portegies, M., Dood en begraven in ‘s-Hertogenbosch. Het Sint-Janskerkhof 1629-1858, Utrecht 1999. (Bouwhistorische en Archeologische Studies ‘s-Hertogenbosch, deel 1), p. 156, 157, 159, 161, 162, 184.
  3. Kloek, J. en Mijnhardt, W., 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001. (Nederlandse cultuur in Europese context), p. 38.
  4. Statistisch tafereel der provincie Braband, Bevattende derzelver verdeeling in distrikten en kantons, namen der gemeenten, bevolking, de onderscheiden standen van dezelve, de godsdienstige gezindheden, huizen, onderdeeling van het mannelijke geslacht, hoeveelheid landerijen, aard van bebouwing, houtgewas, woeste gronden etc., paarden, hoornvee, schapen en varkens, rij- en vaartuigen, openbare gebouwen, etc. op 1 January 1815, ’s Hertogenbosch 1815, p. 2.Gemeentearchief ‘s-Hertogenbosch, Nieuw Archief, Gemeenteverslag 1857, Hoofdstuk I.
  5. Festen, H., 125 jaar geneeskunst en maatschappij. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, z.p. (Utrecht) 1974, p. 26.
  6. Portegies, a.w., p. 151-153. Almanak voor de Provincie Noordbrabant, voor het jaar 1850, ’s Hertogenbosch z.j., p. 84. Idem, voor het jaar 1851, p. 87.
  7. Vroon, P., Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen, Baarn 1989, p. 41, 65, 170, 245, 250, 251, 253.
  8. Fortuyn, P., ‘At your service’. De laatste 32 columns, z.p. (Hillegom) z.j. (2002), p. 154.
  9. Anonymus, `You gotta go where the puck is’. Anti-globaliste Noreena Hertz en de terugkeer van de overheid, in: Spaarmotief. Nieuwsberichten van de ASN Bank, nr. 4, februari 2003, p. 8, 9.

2005